Op 16 juni 2017 behandelt de Centrale Raad van Beroep de zwangerschapsuitkering voor zwangere zelfstandigen. De uitspraak wordt zes of twaalf weken later verwacht. Dit wordt een zeer belangrijke en bepalende uitspraak. Het CEDAW oordeelde in 2014 dat de Nederlandse Staat het VN-Vrouwenverdrag heeft geschonden door de zwangerschapsuitkering voor zelfstandig werkende vrouwen in 2004 af te schaffen en in 2008 opnieuw in te voeren zonder een voorziening te treffen voor wie in die tussentijd bevallen is.
De zes klaagsters hadden met deze uitspraak een uitkering aangevraagd bij het UWV. Eén klaagster heeft de uitkering door het UWV toegekend gekregen. De andere vrouwen gingen in bezwaar en beroep tegen hun afwijzing. Hierin werd naar voren gebracht dat aan één van de zes de uitkering is toegewezen en dat op basis van het gelijkheidsbeginsel voor de anderen hetzelfde behoort te gelden. Het UWV verwierp deze argumentatie en stelde dat het (een administratieve) fout was die ene uitkering toe te kennen.
Rechtbank Midden-Nederland oordeelde op 23 september 2016 dat de Nederlandse wetgever ten onrechte niet heeft voorzien in een uitkeringsregeling voor zwangere zelfstandigen. De rechter stelde dat het UWV de betrokkene moet compenseren voor het gemis aan de zwangerschapsuitkering.
Eerder dat jaar oordeelde Rechtbank Amsterdam in het beroep van twee medeklaagsters echter dat er géén reden was om geldelijke vergoeding toe te kennen. De klaagsters zijn in beroep gegaan tegen de uitspraak Rechtbank Amsterdam. De Centrale Raad van Beroep behandelt dit beroep op 16 juni. Als de CRvB de klaagsters in het gelijk stelt betekent dat een einde komt aan deze slepende procedure en dat de klaagsters alsnog een uitkering ontvangen dan wel schadeloos worden gesteld.